Wouter

   Wouter Van Gompel was in de vroege avond thuis gekomen en zag onmiddellijk dat zijn vrouw dood was. Want ze lag op een vreemde manier op de grond. En er zat overal bloed.

   Hij was tevoren de oprit opgereden, en terwijl hij de lichten doofde en de GPS in het handschoenkastje weg stak, hoorde hij Gustav, hun Golden Retriever, opzij van de auto zachtjes janken. Hij opende zijn autodeur en keek in de vragende ogen van de hond. 
   ‘Gustav, jongen, wat doe jij hier buiten? Heeft het vrouwtje de voordeur weer open laten staan?’
   De hond bleef hem met een scheve kop aankijken. Wouter keek op, en inderdaad, de deur stond open. En niet eens op een kiertje.     W-a-g-e-n-wijd. Het huis had de aanblik van een geschrokken gelaat, met de twee ramen als onthutste ogen aan weerskanten van het gapend, zwarte gat dat nu de voordeur was.
   ‘Godverdomme Debbie, dat is nu al de derde keer deze maand.’
   Zuchtend stapte Wouter uit de wagen, aaide Gustav over zijn kop en klopte deze geruststellend op zijn flank. Hij sloot de auto af, en liep naar de woning.
   ‘Kom Gustav. We gaan het vrouwtje onder haar voeten geven.’
   De hond liep voor hem uit, snuffelde even aan de pompoenen die naast het bordes lagen en trippelde het huis in. Wouter stapte vervolgens ook de drempel over, de donkere gang in. Hij hoorde Gustav opnieuw zachtjes janken, ditmaal ergens in de living.
   ‘Debbie? Ben je hier? Ben je boven misschien? Je hebt de voordeur weer open laten staan. En nog niet zo’n klein beetje. Kan je daar eens op beginnen letten! Ik ga de hond niet blijven zoeken hoor, telkens als hij wegloopt. Het beest wordt er zelf ook ambetant van.’
   Wouter knipte het licht in de hal aan, sloot de voordeur achter zich, zette zijn tas neer, en gooide zijn sleutels op het tafeltje. Hij trok zijn jas uit, en hing die aan de kapstok. Hij keek in de spiegel die boven het tafeltje hing, en streek langs zijn kin en door zijn haar.
   ‘Van Gompel, jongen, je wordt oud,’ zei hij tegen zichzelf.
   Niettemin knipoogde hij naar de Wouter in de spiegel, en voelde zich op slag beter. Opgewekter zelfs. Want het was tenslotte donderdagavond. En er stond kip met kroketten op het menu.

   Gustav begon te blaffen, en Wouter ging kijken wat er aan de hand was. Hij liep de zitkamer binnen, ontstak ook daar het licht, en zag dat Gustav voor de keukendeur zat. De hond krabde met zijn poot aan het hout. Wouter liep naar hem toe, en kroelde het beest nogmaals op de kop en achter de oren.
   ‘Wat is er dan? Waarom doe je zo druk?’
   Wouter duwde de klink naar beneden, maar de deur gaf niet mee.    Gustav begon opnieuw zachtjes te huilen. Wouter duwde nog eens, maar er gebeurde niets. Het leek wel of er iets zwaars aan de andere kant tegen de deur duwde.
   ‘Bon, we gaan het eens via de hal proberen.’
   Wouter draaide zich om, en de hond, die door had wat de bedoeling was, dribbelde voor hem uit, onderwijl zachtjes piepend, en omkijkend of zijn baas hem wel volgde.
   ‘Debbie, lieverd, ben je thuis? Want er zijn hier rare zaken aan de hand!’
   Wouter stond onder aan de trap te roepen, maar kreeg geen gehoor. Hij begreep er hoe langer hoe minder van. Debbie was nog steeds niet verschenen, en hij had geen idee waar ze was. En nochtans was het donderdag, hun vaste avond waarop ze allebei thuis bleven en samen iets deden. Lekker eten, flesje wijn erbij, film kijken, samen douchen. Wat sommige koppels doen als ze quality time voor elkaar maken.       
   ‘Quality time, wat een goor woord,’ dacht Wouter.
   Maar aan de andere kant hadden ze het elk zeer druk met hun werk, het huis, de hond, de kinderen en wat nog meer. Dus om de twee weken, op donderdag na school bracht Debbie hun twee bloedjes naar haar ouders, zodat ze één avond voor hun beiden hadden. Dat waren ze een half jaar eerder, op de bank bij de relatietherapeute, overeengekomen. Vooral Debbie had hier op aangedrongen. Dus waar was ze nu? Hij begon het vervelend te vinden, en de hele situatie zat hem niet lekker.
   Wouter passeerde op zijn weg naar de keuken opnieuw de spiegel in de hal, keek erin en deed verschrikt een stap achteruit. Het haar in zijn nek en op zijn armen stond rechtop. Waar hij enkel minuten geleden nog naar zijn eigen gelaat had zitten kijken, was nu de zin ‘NOOIT MEER!!’ geschreven. De rode lippenstift waarmee dit was gebeurd lag zelfs nog naast zijn sleutels op het tafeltje.
   ‘Wat…wat is dat hier?’ stamelde hij.                                 Verwilderd keek hij om zich heen. Maar de hal zag er eender uit.
   ‘Debbie! Ben jij dit geweest?’ riep Wouter.
   Hij liep verder naar de keukendeur, en opende die. Gustav stormde naar binnen.
   ‘Debbie, er heeft iema… .’ En de rest van de woorden bleven steken in zijn keel.
   Wouter Van Gompel moest niet eens het licht aandoen om zijn echtgenote tegen de livingdeur te zien liggen en dacht: ‘we eten geen kip met kroketjes deze avond.’
   Hij staarde naar zijn vrouw die op haar buik lag, met haar blonde krullen over haar gezicht verspreid. Hij staarde naar het bloed dat op de achterkant van haar hoofd zat, dat langs haar nek naar de grond liep. Hij staarde naar het bloed op haar handen. En naar het bloed aan de marmeren deegrol, die naast haar lag.
   ‘Dit … is … niet … ok,’ piepte Wouter. ‘Dit is niet ok.’
   En hierna rende Wouter als een razende naar de gootsteen, en kotste zure gal.
   Gustav zat naast zijn vrouwtje op de grond, en blafte en blafte.
   ‘Gustav,’ fluisterde Wouter. ‘Houd op.’
   Zijn mond was droog en zuur tegelijkertijd, en zijn keel voelde dik aan. Zijn handen hingen slap langs zijn lichaam en hij had een wee gevoel in zijn maag. Hij kon dit niet geloven. Debbie, die daar levenloos op de grond lag. Hij ging met zijn tong over zijn lippen, en schraapte zijn keel. Hij werd gek van dat beest.
   ‘Gustav! Nu is het genoeg!’
   Wouter liep wankel naar het lichaam toe. De hond was gestopt met blaffen, en zat nu zachtjes met zijn neus tegen het lichaam van zijn bazinnetje te duwen.
   ‘Gustav, houd daar mee op. Kom hier.’
   Wouter wou de hond bij zijn halsband pakken, en kwam daarbij in aanraking met het lichaam. Hoewel het lijf nog warm aanvoelde, liepen de koude rillingen hem over de rug.
   Hij sleurde het beest met veel moeite mee in de richting van de veranda. Gustav zette zich schrap, en wou niet van zijn vrouwtje weg gaan. Maar het lukte Wouter dan toch de hond in de ruimte te krijgen en daar sloot hij hem op.
   ‘Oh God’, dacht Wouter, ‘Hoe gaan we dit oplossen?’
   Hij ging terug naar de keuken, maar toen hij in het halfdonker naar het lijk keek, begon hij zich opnieuw flauw te voelen. Hij liet zich op één van de stoelen aan de keukentafel zakken. Tal van gedachten, ideeën en vragen tolden als kleren in een op hol geslagen droogtrommel door zijn hoofd.
   Wat was er gebeurd? Wie had dit gedaan? Dit was toch onbegrijpelijk! Had Debbie pijn gehad? Was het snel gebeurt? Hoe waren ze binnengeraakt? Moest hij de politie niet bellen? En zijn schoonouders? Wat moest hij tegen zijn schoonouders vertellen? En tegen de kinderen?
   ‘Oh nee,’ dacht Wouter Van Gompel. ‘De kinderen!’
   Hij zag eruit als een klein vogeltje dat uit het nest was gevallen en wist dat het nu overgeleverd was aan de gruwelijke en bloeddorstige grote wereld.
   ‘Dit wil ik helemaal niet,’ fluisterde hij voor zich uit. ‘Dit wil ik niet.’
   Wouter boog zijn hoofd en begon te huilen. Zijn schouders schokten op en neer, en de tranen en het snot liepen van zijn gezicht.
                       
           
   ‘Daar heb ik je goed beet, hé Wouter!’

   Wouter Van Gompel keek op, knipperde met zijn ogen en zag door zijn tranen heen Debbie rechtop zitten.
   Met een grote grijns op haar gezicht.          
   Hij kreeg het zeer warm, vervolgens ijskoud, en terug warm. Zijn handen begonnen te tintelen, en het bloed klopte in zijn slapen. Akkoord, hij had zijn vrouw vorig jaar met Halloween erg aan het schrikken gebracht, door brullend vanachter een struik te springen.    Maar dat ze hem nu zo zou terug pakken, had hij nooit gedacht.

Cynthia I

   Oh. Mijn. God. 
   Hij. Is. Weg. 

   Het volgende ogenblik ging er een sirene af in het hoofd van Cynthia. Het bekende, scherpe, metalen geluid maakte haar ziek in de maag en haar hart klopte in de keel. Ze keek driftig rond en draaide om haar as, maar inderdaad, Mark was er niet meer. Weg.
   Daar stond ze dan, alleen op het voetpad, voor het Estació de França van Barcelona. De stad waar de augustuszon hard scheen op de Art Nouveau constructies van Gaudi. Samen hadden ze de dag voordien de architect zijn park en onvoltooide kathedraal bezocht. Maar nu had Mark Beetch de David Copperfield in zichzelf naar boven gehaald en was verdwenen. Nu kan je me nog zien, nu niet meer. Alsof zij, de stad, en de wereld opeens te radioactief voor hem waren geworden. Wie zou het weten? Cynthia kon hem die vraag niet meer stellen, omdat er niemand was om iets aan te vragen. 

Adem in. Rustig. Begin niet te gillen. Begin niet te huilen. Adem uit. Goed zo. Alles gaat in orde komen. Juist stond hij er nog, en nu is hij weg, maar alles gaat in orde komen. Adem in. Adem uit. In. En uit. Je doet het geweldig. In. En uit. In. Uit. In. Uit.

   Cynthia liep terug het station binnen en bleef in de hal staan draaien. Er zat een familie op een bank wat te eten. En een vrouw met een bos bloemen stond iets aan het loket met grote gebaren uit te leggen. Er ontsnapte haar een diepe zucht en haar knieën begonnen te knikken.
   Ze hadden door het Parc de la Ciutadella gewandeld, en de volgende dag zouden ze het vliegtuig terug nemen naar Brussel. Cynthia was even het station in gegaan, om te zien hoe laat ze een trein zouden hebben naar de luchthaven. Toen ze terug buiten kwam, was er van Mark geen spoor te bekennen geweest.
   Enkele minuten lang dacht ze dat hij ergens een flesje water was gaan kopen. Vijf minuten later zag ze hem nog steeds niet één van de winkels aan de Avinguda del Marquès de l’Argentera verlaten. Cynthia stak de straat over, en ging alle zaken langs, terwijl ze bij enkele zelfs helemaal tot achteren liep. Terug op het voetpad hield ze de omgeving voor een kwartier scherp in het oog. De auto’s, taxi’s en mensen schoven haar in de hitte voorbij.
   Ze kon Mark ook niet telefoneren op zijn gsm, want die was hij thuis vergeten. Haar bloes begon tegen haar rug te plakken, maar dat kwam voornamelijk door de radeloosheid die zich van haar meester maakte. Waar zou hij toch kunnen zijn? Vroeger haatte ze die wie-niet-weg-is-is-gezien-spelletjes, maar nu wenste ze heel erg dat Mark als een clown vanachter een telefoonpaal zou springen. Vervolgens liep ze op hun stappen terug naar het park, want misschien zat hij wel in de schaduw, of was hij op zoek gegaan naar koelte bij de waterval. Dat ze daar niet eerder aan had gedacht! Maar nergens een Mark te bemerken. Geen man met een jeansbroek en een wit T-shirt met blauwe biesjes. Ze deed vertwijfeld, opnieuw een ronde langs de winkels, daarbij mensen aanklampend. Man. Jeansbroek. Wit t-shirt. Nee. No. Niemand kon haar een bevredigend antwoord geven. Perdoni. En het was daar, voor het station, dat Cynthia dacht:

   Oh. Mijn. God.
   Hij. Is. Weg.

--------------------------------------------------------------------
Cynthia is een verhaal dat ik in 2006 schreef. 

Ik heb voor de details van Brussel en Londen, en de Europese Unie onder andere de volgende websites geraadpleegd: www.lonelyplanet.com en www.wikipedia.com 

Wat betreft het stuk over de psychoanalytische variante op de relatie tussen Mark en Cynthia, dat heb ik gehaald uit Paul Verhaeghe’s “Liefde in tijden van eenzaamheid”.