Judit

 ‘Kom hier mijn kind, ik wil je iets vertellen.'


Samen met Patricia Ghijsens Ezcurdia creëerde ik Judit. Zij tekende en ik schreef een klein verhaal over een grote dame. We lieten het vervolgens riso drukken bij Risko Press in Borgerhout. Het is nu via mij verkrijgbaar, of je kan het kopen @ De Groene Waterman - Wolstraat 7, Antwerpen.  



De tekst voegde ik in augustus 2025 toe aan deze post.


Judit


‘Kom hier mijn kind, ik wil je iets vertellen. 

Ik heb een rijk en gevuld leven gehad 

en me aan al de wetten gehouden. 

Maar nu dat ik honderdenvijf ben, ben ik moe. 

Mijn dienstmaagd Abra heb ik reeds lang 

geleden de vrijheid gegeven en wanneer 

ik inslaap, dat moet je me beloven, 

wil ik begraven worden in de spelonk 

bij mijn man Manasse.


Abra was er bij toen ik voorgesteld werd 

aan Manasse. 

Abra was er bij toen ik hem trouwde. 

Abra was er bij toen hij stierf en ik drie jaar 

en vier maanden om hem treurde. 

Abra was er bij toen Betulia, onze prachtige stad, 

werd belegerd. 

Abra was er bij toen het water binnen de muren 

opraakte en dorst onze kelen en geesten 

uitdroogde. 

En Abra was er bij in de nacht dat ik de vijand 

zijn eigenwaan ontnam. 


In de tijd dat de zon hard en genadeloos 

op het witte zand scheen en de zee ruiste tegen 

de kusten wreekte koning Nebukadnezar 

zich op de volkeren die hem niet gesteund 

hadden in zijn strijd tegen Arfaxad, koning 

van de Meden. 


Holofernes, zijn eerste generaal, kreeg hier voor een heel 

leger mee. Honderdduizend sterke mannen, 

paarden met ruiters, wagens, voetknechten 

en genoeg goud en zilver om genadeloos te keer 

te gaan. Het leger trok naar het westen en het leek 

wel een enorme zwerm sprinkhanen, onderweg 

in hun verwoestende plaag. 


Ze staken onderweg huizen, akkers en steden 

in brand.

Ze brachten de mannen om. 

Ze verkrachtten de vrouwen. 

Ze sloegen de zuigelingen tegen de grond. 

En de jonge kinderen werden meegenomen 

als buit. 

Ten slotte vaagde Holofernes met zijn leger 

al de goden weg.

Zodat de mensen, Nebukadnezar, als enige god 

zouden aanroepen. 


Het volk hoorde in de verte het gerommel 

van het aanstormende leger en raakte in paniek. 

Het geweld kwam hun richting uit en leek 

onoverwinnelijk. 

Zij sloten de passen af, bouwden versterkingen 

op alle hoge bergtoppen en zorgden voor 

versperringen in de vlakten. En de stad Betulia 

moest als eerste standhouden, 


Holofernes hield zijn buik vast toen hij lachte

om deze hindernissen. Hij omsingelde met zijn 

mannen de heuvel waarop de stad was gevestigd, 

sloeg zijn kamp op aan de waterbronnen 

en de belegering begon. 


En in die dagen hoorde ik, de vrouwen 

binnen de muren wanhopig schreeuwen 

en de kinderen huilen. 

De mannen liepen handenwringend 

door de straten. 

Ze trokken aan hun haar. 

Ze trokken aan hun baard. 

Ze waren ten einde raad en wilden bezwijken 

aan de vijand. 


Ik weigerde echter te wanhopen en besloot 

mijn stad te redden. 

Ik viel neer op mijn knieën, legde as op mijn 

hoofd en vroeg met luide stem om de kracht 

die ik nodig zou hebben om de vijand 

met een list van zijn hoogmoed te ontdoen. 


Daarna stond ik recht en riep om Abra. 


Zij was het die mijn weduwekleren uitdeed. 

Het was ook zij die me waste. 

Die me in wreef met heerlijk geurende zalf. 

Zij vlocht mijn dikke zwarte haar, 

versierde het en hielp me in mijn mooiste kleren. 

Ik deed pantoffels aan, ringen, armbanden 

en een halsketting. 

Ik zag er prachtig uit en het vuur in mij 

gaf me een onaardse energie. 

Tot slot nam Abra een kruik wijn, olie, meel, 

vijgen en brood mee, en stak deze in een reistas. 

Zo vertrokken we met zijn twee uit de stad 

in de richting van het legerkamp. 


Mijn bovenlip trilde en smaakte zout 

toen we de heuvels afdaalde naar de bron. 

Mijn hart klopte als een razende in mijn keel en slapen. 

De steentjes onder mijn voeten 

rolden naar beneden en 

het witte stof wolkte achter ons op. 

Ik hoorde het gesjirp van de sprinkhanen 

in de struiken en de wind ruiste 

door de palmen. 

Ik zag de schildwachten van de generaal 

haarscherp op mij afkomen. 

Ze grepen me vast. 

En zo werden Abra en ik 

tot bij zijn tent gebracht. 


Er verzamelde zich een grote menigte en 

de mannen bekeken mij met koortsige ogen 

en de geur van opwinding hing zwaar in 

de lucht. 

Ook toen Holofernes uit zijn tent kwam, 

zag ik een mengelmoes van begeerte 

en bewondering over zijn gezicht schieten. 

Ik zag het allemaal en de haren 

op mijn armen gingen rechtop staan. 

Voor de tweede maal die dag liet ik me 

op de knieën vallen en aanbad hem. 


‘Ik ben gekomen om uw wijsheid te dienen. 

En niet alleen dat, maar ook de grootsheid van, 

Nebukadnezar, uw heer. Mijn volk wil zich 

overgeven en ik ben hen ontvlucht. En ik wil aan 

uw zijde staan terwijl u over hen heerst.’ 

Holofernes en de zijnen keken mij met ontzag 

aan, verdronken in mijn ogen en slikten 

mijn woorden moeiteloos als zoete koek. 


Ik mocht samen met Abra in het kamp blijven, 

waar ik at en dronk en me soms waste bij de bron 

net buiten de legerplaats. 

Na drie dagen werd ik gevraagd om ’s avonds 

met Holofernes te eten en werd naar zijn tent 

gebracht. Het was er broeierig en de generaal lag 

op zijn bed. Zijn dienaren brachten schalen 

met voedsel en kregen daarna de opdracht 

ons niet meer te storen. 


Ik ging zitten en we aten samen. 

Hij was vrolijk en ik gaf hem wijn uit de kruik 

te drinken. 

Hij dronk en dronk en het werd later 

en hij dronk nog meer. 

Vervolgens leunde hij voorover en viel laveloos 

in de dekens. 


De maan en de sterren stonden 

hoog en gloeiend aan de hemel. 

In het kamp was het stil en ik 

liep naar het bed, vlak bij de generaal zijn hoofd 

en nam daar zijn zwaard weg. 

Ik pakte zijn haren beet en hakte 

met al de kracht die ik in me had 

het hoofd in twee slagen eraf. 


Het bloed liep warm en traag 

langs mijn handen en armen naar beneden. 

Ik liep naar buiten en gaf het hoofd aan Abra, 

die het in de reiszak stopte.


De schildwachten dachten dat ik me 

opnieuw ging wassen en ze lieten mij en Abra 

probleemloos passeren. 

Zo bereikten we Betulia weer. 

Daar stelden we het hoofd van Holofernes 

tentoon op de muur. 

En bij het ochtendlicht zagen de schildwachten 

het hoofd van hun krijgsheer en liepen 

schreeuwend het kamp in. 


Het nieuws verspreidde zich als een schokgolf. 

Het leger vluchtte al roepend, 

tierend en huilend terug naar het oosten. 


En niemand, mijn kind, 

niemand heeft ooit nog geprobeerd 

ons een haar te krenken.’