De tekst voegde ik in augustus 2025 toe aan deze post.
Judit
‘Kom hier mijn kind, ik wil je iets vertellen.
Ik heb een rijk en gevuld leven gehad
en me aan al de wetten gehouden.
Maar nu dat ik honderdenvijf ben, ben ik moe.
Mijn dienstmaagd Abra heb ik reeds lang
geleden de vrijheid gegeven en wanneer
ik inslaap, dat moet je me beloven,
wil ik begraven worden in de spelonk
bij mijn man Manasse.
Abra was er bij toen ik voorgesteld werd
aan Manasse.
Abra was er bij toen ik hem trouwde.
Abra was er bij toen hij stierf en ik drie jaar
en vier maanden om hem treurde.
Abra was er bij toen Betulia, onze prachtige stad,
werd belegerd.
Abra was er bij toen het water binnen de muren
opraakte en dorst onze kelen en geesten
uitdroogde.
En Abra was er bij in de nacht dat ik de vijand
zijn eigenwaan ontnam.
In de tijd dat de zon hard en genadeloos
op het witte zand scheen en de zee ruiste tegen
de kusten wreekte koning Nebukadnezar
zich op de volkeren die hem niet gesteund
hadden in zijn strijd tegen Arfaxad, koning
van de Meden.
Holofernes, zijn eerste generaal, kreeg hier voor een heel
leger mee. Honderdduizend sterke mannen,
paarden met ruiters, wagens, voetknechten
en genoeg goud en zilver om genadeloos te keer
te gaan. Het leger trok naar het westen en het leek
wel een enorme zwerm sprinkhanen, onderweg
in hun verwoestende plaag.
Ze staken onderweg huizen, akkers en steden
in brand.
Ze brachten de mannen om.
Ze verkrachtten de vrouwen.
Ze sloegen de zuigelingen tegen de grond.
En de jonge kinderen werden meegenomen
als buit.
Ten slotte vaagde Holofernes met zijn leger
al de goden weg.
Zodat de mensen, Nebukadnezar, als enige god
zouden aanroepen.
Het volk hoorde in de verte het gerommel
van het aanstormende leger en raakte in paniek.
Het geweld kwam hun richting uit en leek
onoverwinnelijk.
Zij sloten de passen af, bouwden versterkingen
op alle hoge bergtoppen en zorgden voor
versperringen in de vlakten. En de stad Betulia
moest als eerste standhouden,
Holofernes hield zijn buik vast toen hij lachte
om deze hindernissen. Hij omsingelde met zijn
mannen de heuvel waarop de stad was gevestigd,
sloeg zijn kamp op aan de waterbronnen
en de belegering begon.
En in die dagen hoorde ik, de vrouwen
binnen de muren wanhopig schreeuwen
en de kinderen huilen.
De mannen liepen handenwringend
door de straten.
Ze trokken aan hun haar.
Ze trokken aan hun baard.
Ze waren ten einde raad en wilden bezwijken
aan de vijand.
Ik weigerde echter te wanhopen en besloot
mijn stad te redden.
Ik viel neer op mijn knieën, legde as op mijn
hoofd en vroeg met luide stem om de kracht
die ik nodig zou hebben om de vijand
met een list van zijn hoogmoed te ontdoen.
Daarna stond ik recht en riep om Abra.
Zij was het die mijn weduwekleren uitdeed.
Het was ook zij die me waste.
Die me in wreef met heerlijk geurende zalf.
Zij vlocht mijn dikke zwarte haar,
versierde het en hielp me in mijn mooiste kleren.
Ik deed pantoffels aan, ringen, armbanden
en een halsketting.
Ik zag er prachtig uit en het vuur in mij
gaf me een onaardse energie.
Tot slot nam Abra een kruik wijn, olie, meel,
vijgen en brood mee, en stak deze in een reistas.
Zo vertrokken we met zijn twee uit de stad
in de richting van het legerkamp.
Mijn bovenlip trilde en smaakte zout
toen we de heuvels afdaalde naar de bron.
Mijn hart klopte als een razende in mijn keel en slapen.
De steentjes onder mijn voeten
rolden naar beneden en
het witte stof wolkte achter ons op.
Ik hoorde het gesjirp van de sprinkhanen
in de struiken en de wind ruiste
door de palmen.
Ik zag de schildwachten van de generaal
haarscherp op mij afkomen.
Ze grepen me vast.
En zo werden Abra en ik
tot bij zijn tent gebracht.
Er verzamelde zich een grote menigte en
de mannen bekeken mij met koortsige ogen
en de geur van opwinding hing zwaar in
de lucht.
Ook toen Holofernes uit zijn tent kwam,
zag ik een mengelmoes van begeerte
en bewondering over zijn gezicht schieten.
Ik zag het allemaal en de haren
op mijn armen gingen rechtop staan.
Voor de tweede maal die dag liet ik me
op de knieën vallen en aanbad hem.
‘Ik ben gekomen om uw wijsheid te dienen.
En niet alleen dat, maar ook de grootsheid van,
Nebukadnezar, uw heer. Mijn volk wil zich
overgeven en ik ben hen ontvlucht. En ik wil aan
uw zijde staan terwijl u over hen heerst.’
Holofernes en de zijnen keken mij met ontzag
aan, verdronken in mijn ogen en slikten
mijn woorden moeiteloos als zoete koek.
Ik mocht samen met Abra in het kamp blijven,
waar ik at en dronk en me soms waste bij de bron
net buiten de legerplaats.
Na drie dagen werd ik gevraagd om ’s avonds
met Holofernes te eten en werd naar zijn tent
gebracht. Het was er broeierig en de generaal lag
op zijn bed. Zijn dienaren brachten schalen
met voedsel en kregen daarna de opdracht
ons niet meer te storen.
Ik ging zitten en we aten samen.
Hij was vrolijk en ik gaf hem wijn uit de kruik
te drinken.
Hij dronk en dronk en het werd later
en hij dronk nog meer.
Vervolgens leunde hij voorover en viel laveloos
in de dekens.
De maan en de sterren stonden
hoog en gloeiend aan de hemel.
In het kamp was het stil en ik
liep naar het bed, vlak bij de generaal zijn hoofd
en nam daar zijn zwaard weg.
Ik pakte zijn haren beet en hakte
met al de kracht die ik in me had
het hoofd in twee slagen eraf.
Het bloed liep warm en traag
langs mijn handen en armen naar beneden.
Ik liep naar buiten en gaf het hoofd aan Abra,
die het in de reiszak stopte.
De schildwachten dachten dat ik me
opnieuw ging wassen en ze lieten mij en Abra
probleemloos passeren.
Zo bereikten we Betulia weer.
Daar stelden we het hoofd van Holofernes
tentoon op de muur.
En bij het ochtendlicht zagen de schildwachten
het hoofd van hun krijgsheer en liepen
schreeuwend het kamp in.
Het nieuws verspreidde zich als een schokgolf.
Het leger vluchtte al roepend,
tierend en huilend terug naar het oosten.
En niemand, mijn kind,
niemand heeft ooit nog geprobeerd
ons een haar te krenken.’