5.
De band waar Mark in drumde trad op in een zaaltje achter een café. Het groepje bestond uit hemzelf en drie oude vrienden die hij al kende sinds zijn jeugd. Het was pure lol. Ze brachten een eclectische stijl die geestige en scherpe lyrische gedichten combineerde met goedgeschreven songs. Jonny, de zanger en de liedjesschrijver, had zich reeds een schare fans verzameld door zijn buitensporig solowerk als poppenkastspeler. De bassist, zo vertelde Mark toch, was onlangs achtervolgd geweest in Brighton door een groep wild gemaakte vrouwen, slechts gekleed in een handdoek. Carl speelde gitaar, geïnspireerd door een jaar van rum, exotische danseressen, en een maagontsteking.
Ze hadden al op bizarre plaatsen gespeeld, en de mensen vroegen zich overal af: ‘Wie is die groep?’, ‘Waar hebben we ze nog al eens gezien?’, ‘Hoe kan iemand zó menselijk zó goed zijn?’ ‘Het moeten vast buitenaardse wezens zijn die de mensheid komen redden.’ ‘Dat is het, of anders zijn het hoog ontwikkelde dolfijnen.’
Jammer genoeg hadden ze hun naam door de jaren heen moeten veranderen van ‘Anti Style’ naar ‘Jonny and the Wankers’, vervolgens ‘Mouthwash’ en toen, na het ontmoeten van de andere Mouthwash en het verliezen van het gevecht in ‘Bigger Than Jesus’. Verbijsterde fans hadden moeilijkheden om de groep te kunnen volgen, en er bleef enkel een harde kern van familieleden en twee groupies over. Dat waren notabene ook nog eens mannen. En het was tussen die twee kerels in dat ik naar het optreden stond te kijken.