Samen klommen we de trappen op naar de derde verdieping, waar Boris’ loft lag. Het bleek dat Mark een Schotse kameraad van Justus was, de broer van Boris. Hij was al enkele dagen op bezoek in Brussel en voor zijn laatste avond uitgenodigd om een glas te komen drinken.
Eenmaal op het feestje, wenste ik Boris een gelukkige verjaardag, legde mijn cadeau bij de andere op een tafel, begroette hier en daar vrienden en kennissen, en merkte dat Mark Beetch me daarbij niet uit het oog verloor. Naast de ijskast raakten we opnieuw met elkaar aan de praat. Daar stonden we tegen het aanrecht geleund, babbelend over onze levens, hobby’s en werk.
Mark woonde in Londen, de levendige hoofdstad van Albion Britannia, zoals hij zei. Nadat hij het laatste woord had uitgesproken, liet ik het even genietend door mijn hoofd vallen.
Albion Britannia, dat proeft naar een land vol van mysterie, avontuur en verhalen die te mooi klinken om waar te zijn.
Hij gaf er theaterlessen aan een universiteit en had de ‘zware’ verantwoordelijkheid over de onderwijseisen van 50 jongeren. Het was een creatieve, uitdagende en daardoor lonende job. Hij moest constant zijn inzichten toetsen, onderhandelen, proberen te inspireren en de juiste woorden te vinden om mensen hun geest te prikkelen. Hij was zo bezeten door de theatermicrobe dat hij ook nog naar Edinburgh ging om een stuk te regisseren of workshops te leiden tijdens uitwisselingen met jongeren uit de EU. Zo had hij Justus leren kennen. Ze hadden samen een workshop geleid. Het organiseren van positieve ervaringen voor anderen scheen zijn rol in het leven te zijn. Hij leek gelukkig. Hij was ook gelukkig. En energiek. Dat trok me aan. Verder was hij drummer in een bandje en keek met vrienden voetbal in de pub.
Op zijn beurt hoorde Mark mij vertellen over mijn werk als redactieassistente in een uitgeverij gespecialiseerd in kunstboeken. Ik woonde in dezelfde buurt als Boris. Hield van warme melk met honing en rust en regelmaat in mijn leven. En kwam enkele malen per jaar in Mark’s hoofdstad. Voor mijn werk, of om rond te snuisteren in de winkels of op de rommelmarkten.
Terwijl we daar stonden verstreek de tijd en liepen er geregeld mensen af en aan om drank uit de koelkast te halen. Justus grijnsde toen hij een blikje bier opende. Boris gaf me een knipoog. Ook ik dronk behoorlijk wat wijn die avond. Bevangen als ik was door Mark. Dat er een persoon bestond, die zo verschillend was, maar wonder o wonder, toch zo verenigbaar leek. Ik stond met iemand te praten waarbij ik leek thuis te komen. Ik voelde me gezien als mens. En begrepen. Alles leek vanzelf te gaan.
Ik vroeg op een bepaald moment aan Boris om een doosje met zes dobbelstenen. Tussen de lege flesjes bier, wijnkurken en chipskruimels probeerde ik Mark het dobbelspel uit te leggen dat ik zelf vaak met vrienden speelde. Daar slaagde ik maar gedeeltelijk in, want tegen die tijd waren we allebei zo overladen door de drank, dat we meer giechelden om het dwaze taaltje dat we tegen elkaar spraken, dan iets anders. Steenkolenengels. Mark gaf een imitatie van een winnende Schotse dobbelaar ten beste, en ik deed lichtjes in mijn broek van het lachen. Ik ging tegen een kastje op de grond zitten om te bekomen, en Mark zakte naast me neer. Hij keek me aan, en het werd wazig, rood voor mijn ogen. Beelden vloeiden in haastig tempo voorbij en vormden een verhaal. Ik voelde Mark’s lippen en werd sneller, en sneller, en sneller meegezogen totdat ik uit elkaar viel in tientallen kleine stukken.